Op de A1 bij Deventer doemt het op,
land van eeuwig groen met de heuvels,
achteloos gerimpeld door het late ijs,
die bij Holten, Neede, Losser, Lochem stralen
vol van kiezels, walvistand en diamant,
hun aanschijn wijkend voor kasteel en kamp,
iedere seconde dat mijn auto glijdt
door de coulissen van het groot bedrijf
dat het concert des levens schijnt,
naar thuis waar je Douwe Egberts drinkt,
herstel, het meesterschap uit beugelflesjes
en de shotjes flugel of dat nozem-oil
van de Zwarte Cross, het feest waar
meisjes zich in jeans en zwart mascara
giechelend door blote schippers laten
overvaren, blonde knapen in bretels
die thuis blozend op een klantluw uur
hoog de kratten tasten bij de Plus,
en met hun tongval en op klompen naar
de keten sluipen in het nachtelijk veld.
Tussen uil en wolf heb ik de rust gevonden,
aan de bossen daar mijn hart verpand,
het land van Tukkers en de Superboeren
de mensen van het zwaarbemeste oude zand.