BWV244
Hoe de hamers dreunen op het staal,
in de stilte van een beukenlaan
over koude grond, de takken kaal,
zien wij de baar al naar de einder gaan.
Tussen daar en hier zoekt het wezen
steunt op de stoet die door de avond glijdt,
verbonden hoeven wij niet meer te vrezen,
zweven musicerend weg van tijd.
Een enkele toon, de blik, een intonatie,
ze zijn daar en nooit weggeweest
doorgegeven met die stille gratie
van versmolten harten, één in geest.
En als we zijgen in het lentemos
het gebed: laat me nooit meer los.